Sneuvelen
met een doel...
Het glibberige karakter van het risico-argument
Nederland stopte eind 1985 met het sturen van blauwhelmen naar de UNIFIL-vredesmacht in Zuid-Libanon.
De regering-Lubbers motiveerde deze stap mede met het argument dat ‘onze jongens’ teveel risico liepen. Dat was een opmerkelijke redenering. Immers, ons land leverde al sinds 1979 duizenden militairen voor UNIFIL en het was in de tussenliggende jaren regelmatig even riskant geweest, zo niet riskanter. In april 1980 bijvoorbeeld, raakte een Nederlandse interventie-eenheid verzeild in een complete veldslag tussen VN’ers en lokale milities bij het dorpje At Tiri. "Een hels kabaal. Ketsende kogels, fluitende kogels, mitrailleurvuur, anti-tankgranaten, de oorlog is werkelijk compleet", schreef een Nederlandse militair later. Had Nederland de aftocht willen aanvaarden, dan was april 1980 een willekeurig beter moment geweest. Maar tóen wilde de regering het nog een tijdje aanzien.
Conclusie: het risico-argument wordt betrekkelijk willekeurig gehanteerd bij de deelname aan militaire operaties, vooral bij vredesmissies. Dat is ook wel begrijpelijk. Vóór een operatie begint, zijn de precieze risico’s moeilijk in te schatten. Een schier rustige situatie kan elk moment escaleren tot een levensgevaarlijke. En tíjdens een operatie troepen terugtrekken onder verwijzing naar de risico’s, is evenmin eenvoudig. Een unilateraal terugtrekkingsbesluit zal altijd kwaad bloed zetten bij de andere deelnemende landen, die wél bereid zijn om dezelfde gevaren te trotseren.
Dit soort kwesties stond centraal tijdens het symposium ‘Risks and recruitment. Professional military forces and tolerance for casualties’, dat de Stichting Maatschappij en Krijgsmacht en de Koninklijke Militaire Academie 13 juni jongstleden op het Instituut Defensie Leergangen organiseerden.
Institutionele overlevingsdrang
Keynote-speaker professor Hugh Smith (Australian Defense Force Academy) wees al onmiddellijk op het glibberige karakter van het risico-argument, dat hierboven al werd aangestipt. Het argument wordt te pas en te onpas aangehaald om een besluit tot het wel of niet deelnemen aan operaties te onderbouwen. Srebrenica toonde dat ook. Veel topmilitairen twijfelden al eind 1993 aan het operationele nut van de missie, maar op de expliciete vraag van minister Relus ter Beek of de risico’s "aanvaardbaar" waren, konden ze slechts "ja" antwoorden. Dat antwoord was een slag in de lucht, mede gebaseerd op institutionele overlevingsdrang. Een negatief advies zou de kersverse Luchtmobiele Brigade waarschijnlijk slecht zijn bekomen. Maar niemand kon natuurlijk de bedoelingen van de Bosnische Serviërs voorspellen. Nederland kon alleen maar hopen. Hoe dan ook, het advies van de militaire top gaf Ter Beek genoeg deskundige dekking om Dutchbat richting Srebrenica te sturen.
Even glibberig is de vraag in welke mate maatschappijen bereid zijn om slachtoffers te accepteren. Hugh Smith memoreerde het voorbeeld van Australië in de Eerste Wereldoorlog. Australië was pas in 1901 onafhankelijk geworden en zag het sturen van vrijwilligers als een ‘vuurdoop’ voor de nieuwe staat, een offer dat moest worden gebracht om politieke volwassenheid te bereiken. De tijden veranderen. Veel deskundigen wezen de afgelopen jaren op een afnemende bereidheid van westerse democratieën om slachtoffers te incasseren. Men waardeert het leven van elk individu veel meer. Een vroeg teken daarvan was het feit dat militaire graven en monumenten sinds de Eerste Wereldoorlog ook de namen van ordinary soldiers vermelden.
Ongeluk of bruut geweld
De deelnemers aan het symposium leken het erover eens dat de precieze tolerantiegrens voor slachtoffers nauwelijks vóóraf valt te bepalen.
Dat weet je – cru gezegd – pas als de body bags daadwerkelijk binnenkomen. Deze kwestie ligt ook in Duitsland bijzonder gevoelig. Toch, zo merkte Nina Leonhard van het Sozialwissenschaftliches Institut der Bundeswehr op, leidde de dood begin maart 2002 van twee Duitse genisten bij het ruimen van een niet-ontplofte raket in Afghanistan niet tot de brede roep het Duitse contingent terug te trekken. Enerzijds weerspiegelt dat het besef onder de Duitse publieke opinie dat (ook) de Bondsrepubliek internationale verantwoordelijkheden moet dragen. Anderzijds ging het dan toch om een noodlottig ongeval, eerder dan om een brute gevechtsactie. Ook dat vergemakkelijkt de acceptatie van slachtoffers. Een niet onbelangrijke vaststelling, omdat tijdens vredesoperaties de meeste doden en gewonden vallen door ongelukken, gezondheidsproblemen en zelfmoorden. Van de 25 Nederlandse doden tijdens vredesmissies sinds de Korea-oorlog, vielen er 21 door oorzaken die niet onmiddellijk met oorlogsgeweld samenhingen.
De moeite waard
De communis opinio onder de symposiumdeelnemers leek evenzeer dat de tolerantiegrens erg hoog ligt als politiek, publiek en militairen de zaak waarvoor wordt gevochten als noodzakelijk of waardig inschatten. Het maakt dan weinig uit of de slachtoffers beroeps- of dienstplichtige militairen zijn. Christopher Dandeker van King’s College in Londen stelde vast dat Groot-Brittannië ook na de Tweede Wereldoorlog constant gesneuvelden heeft moeten verwerken. De Britten accepteren dat, aldus Dandeker, omdat ze het doel waarvoor die militairen stierven de moeite waard vinden. Dat nuanceert althans in zekere mate de casualty hypothesis van John E. Mueller (Rochester University). Bepaalde verliespercentages kunnen de publieke steun voor een oorlog doen omslaan naar afkeuring, aldus Mueller.
Ook de huidige Nederlandse krijgsmacht zal bereid zijn voor een waardig doel te sneuvelen, meende Korea-veteraan kolonel b.d. Leen Schreuders, onder aanhaling van Alfred Lord Tennysons beroemde citaat "Ours [is] not to reason why. Ours [is] but to do and die." Het deed denken aan minister Voorhoeves uitspraak tegen zijn voorlichter Bert Kreemers, toen in juli 1995 de enclave Srebrenica op het punt stond onder de voet te worden gelopen: "Het wordt menens. We zullen rekening moeten houden met tientallen Nederlandse doden. Bert, bereid je maar op het ergste voor." Nederland – de politiek en evenzeer de publieke opinie – zou in dat ergste geval die slachtoffers vermoedelijk hebben geïncasseerd. Die doden zouden immers vanwege een scherp afgebakende reden zijn gevallen: de ongebreidelde agressie van Bosnisch-Servische militairen.
Heisa
De deelnemers aan het symposium ‘Risks and recruitment’ waren het over de hoofdlijnen wel eens. Zeker zo interessant waren de ‘losse’ thema’s die de discussies doorspekten. Zo verhaalde socioloog Eyal Ben-Ari van de Hebrew University in Jeruzalem over zijn zoon. Die had te kennen gegeven bij een elite-scherpschutterseenheid van het IDF (Israel Defense Forces) te willen dienen. Ben-Ari verklaarde die keus deels uit "the hormones of an eighteen year old". Maar hij wees er tegelijk op dat scherpschutterseenheden deel uitmaken van een trend om zo weinig mogelijk slachtoffers te maken bij de vijand, zowel militairen als burgers. Tot die trend richting precision warfare behoren bijvoorbeeld ook de geleide wapens die Westerse luchtmachten steeds meer toepassen. Hugh Smith wees er nog op dat het Westen sowieso niet snel meer een massale allesverwoestende oorlog zal aangaan. Het zal eerder tegenstanders uitzoeken die het technologisch, of bijvoorbeeld via special forces, aankan. Ergo Afghanistan.
Ook boeiend was het thema dat Philippe Manigart van de Brusselse Koninklijke Militaire School met een haast terloopse opmerking aansneed. Manigart vroeg zich af waarom eigenlijk alleen militairen zoveel ‘heisa’ maken over doden en gedood worden. Blijkbaar zien militairen hun werk als een unieke, geheiligde bezigheid. Manigart zette dit af tegen andere beroepsgroepen die permanent risico’s lopen, zoals politieagenten, brandweerlieden en zeelui. De verklaring lijkt te liggen in het hogere doel waarvoor militairen doden en sterven. Dat gebeurt bovendien in een relatief korte, rituele explosie van geweld, een aansprekend duel met meestal een duidelijk begin en einde. Overigens hebben de Amerikanen dan weer een aparte tussencategorie gemaakt van de politieagenten en brandweerlieden die omkwamen tijdens de aanslagen op het World Trade Centre. Zij worden geportretteerd als nationale helden die ‘in het harnas’ stierven in de strijd tegen het wereldwijde terrorisme.
Elite aan het front
Niet minder boeiend was de these die de goeroe van de militaire sociologie, Charles Moskos van de Northwestern University in Chicago, poneerde. Moskos kwam met de ‘elite-these’. Die stelt dat de mate waarin maatschappijen bereid zijn slachtoffers te accepteren vooral samenhangt met de mate waarin de elites genegen zijn zichzelf en vooral hun kinderen te offeren in de strijd. Zijn die elites daartoe zichtbaar bereid – bijvoorbeeld omdat ze frontdienst niet schuwen – dan is de oorlog blijkbaar de moeite waard, zo zal ‘het gewone volk’ redeneren. Winston Churchills zoon Randolph bijvoorbeeld vocht tijdens de Tweede Wereldoorlog als geheim agent in Joegoslavië. Stalins zoon Yakov viel al snel na het begin van de oorlog in handen van de Duitsers. Toen die laatsten hun vangst wilden ruilen voor Stalingrad-schlemiel veldmaarschalk Friedrich von Paulus, wees Stalin dat af. Hij liet via het Zweedse Rode Kruis weten: "Ik ruil geen maarschalk voor een soldaat!" Moskos hoorde in Moskou overigens nog een andere, waarschijnlijk apocriefe verklaring uit de mond van een Russische wetenschapper: "He didn’t like the boy anyway." Moskos zette deze offerbereidheid van de elite tijdens de Tweede Wereldoorlog af tegen de latere Vietnam-episode. Toen deden de kinderen van de elite hun best om onder de dienstplicht uit te komen, zoals ene Bill Clinton. De gewone Amerikaan zag dit als een teken dat de Vietnam-oorlog geen vitaal nationaal belang diende en niet de moeite waard was om voor te sterven. De daling van het Amerikaanse moreel was navenant. Moskos koppelde daaraan nog de thought-provoking hypothese dat indien Clintons dochter Chelsea beroepsmilitair was geworden en zou zijn neergeschoten boven Mogadishu, dit de Amerikaanse vastberadenheid zeker zou hebben versterkt. Pink Hawk Down?
Poldermodel
Niet iedereen was het met Moskos’ these eens. Joris van Bladel van de Koninklijke Militaire School (Brussel) wees bijvoorbeeld op de hoge slachtofferacceptatie in Rusland. Toch doet juist in Rusland de elitejeugd alle moeite om onder de dienstplicht uit te komen. Een aantrekkelijke werkgever is de Russische krijgsmacht dan ook niet. Het jaarlijkse aantal doden door ongelukken en ontgroeningen is niet precies bekend, maar bedraagt volgens de families van de slachtoffers minstens vijfduizend.
Uit de zaal kwam de vraag of onze egalitaire Nederlandse maatschappij nog wel zoiets als een echte ‘elite’ kent. Moskos pareerde met de opmerking dat hij vooral op de hogere bourgeoisie doelde, in het Nederlandse geval een "poldermodel-elite". Moskos’ these heeft de charme van de veelverklarende eenvoud, maar lijkt echt te beperkt. Heeft de afbrokkelende band tussen elite en militaire dienst niet evenzeer te maken met het dalende elitaire karakter van het militaire (officiers)beroep? En had het Amerikaanse publiek wel het slechte voorbeeld van de elitekinderen nodig om in te zien dat de Vietnam-oorlog gewoon niet belangrijk genoeg was om voor te sterven? Nee, slachtofferacceptatie blijft een glibberig begrip.
Copyright statement:
Drs Christ Klep 2002 Civiel/Militair Magazine voor maatschappij en krijgsmacht